Het versterferfrecht

Home 9 Het versterferfrecht

Als de erflater geen testament heeft gemaakt, treedt het versterfrecht in werking. Dat wil zeggen dat de wet bepaalt hoe de ververing geschiedt. Zo bepaalt de wet die de erfgenamen zijn (het parentelenstelsel). Ook als sprake is van erfopvolging bij versterf, moeten de erfgenamen een beslissing nemen over het aanvaarden of verwerpen van de nalatenschap.

De erfdelen

Iemand kan erven uit eigen hoofde of bij plaatsvervulling. Degenen die tezamen uit eigen hoofde tot een nalatenschap worden geroepen, erven voor gelijke delen. Bij plaatsvervulling verkrijgt iedereen binnen de staak een gelijk deel. Op de hoofdregel dat de erfgenamen een gelijk deel erven, bestaat een uitzonderingen. Het erfdeel van een halfbroer of halfzus is de helft van het erfdeel van een volle broer, een volle zus of een ouder. Wanneer het erfdeel van een ouder minder zou bedragen dan een kwart, wordt het verhoogd tot een kwart en worden de erfdelen van de overige erfgenamen naar evenredigheid verminderd. Het erfdeel van een ouder bedraagt dus minstens een kwart.

De wettelijke verdeling

De wettelijke verdeling is een belangrijk begrip in het erfrecht. Het is een wettelijke regeling die bepaalt hoe de nalatenschap wordt verdeeld (of wordt toegedeeld). Dat is bijzonder, omdat normaal gesproken de deelgenoten van een gemeenschap zelf bepalen hoe zij iets verdelen. Een voorbeeld. A overlijdt en B en C zijn de twee erfgenamen. Als A één bijzonder schilderij achterlaat, moeten B en C gezamenlijk bepalen wie het schilderij verkrijgt en de andere de helft van de waarde van het schilderij betaalt. Komen de deelgenoten er onderling niet uit, dan bepaalt de rechter de verdeling. Het doel van de wettelijke verdeling is dat de langstlevende echtgenoot zoveel als mogelijk kan doorleven als voorheen. De wettelijke verdeling geldt normaal gesproken op grond van het versterfrecht, dus in het geval er geen testament is gemaakt. Iemand kan bij testament bepalen dat de wettelijke verdeling buiten toepassing blijft. Iemand kan ook bepalen dat de wettelijke verdeling van toepassing blijft, maar op onderdelen wijzigingen aanbrengen. Die mogelijke testamentaire wijzigingen op de wettelijke verdeling worden eveneens hieronder besproken.

De echtgenoot

De wettelijke verdeling is van toepassing als een erflater een echtgenoot/geregistreerd partner en één of meer kinderen als erfgenamen achterlaat. In dat geval bepaalt de wet dat de echtgenoot van rechtswege de goederen van de nalatenschap in eigendom verkrijgt. Er is dus geen levering vereist. De voldoening van de schulden van de nalatenschap komt ook voor rekening van deze langstlevende. Stel dat A en B getrouwd zijn en C en D uit dat huwelijk geboren zijn. Als A overlijdt, verkrijgt B alle goederen van A in eigendom. Een partner op grond van een (notariële) samenlevingsovereenkomst erft niet. Er vanuit gaande dat er in dat geval geen echtgenoot of geregistreerd partner is, is de wettelijke verdeling dan dus niet van toepassing.

De vordering van de kinderen: de kindsdelen

Ieder van de kinderen verkrijgt als erfgenaam van rechtswege een geldvordering ten laste van de echtgenoot. Die vordering is voor de kinderen bij de wettelijke verdeling dus het kindsdeel. De hiervoor genoemde kinderen C en D verkrijgen dus een vordering op B. Deze vorderingen komen overeen met de waarde van de erfdelen van de kinderen. Een cijfervoorbeeld. A en B zijn getrouwd in gemeenschap van goederen. Zij bezitten een woning van € 500,- en een banksaldo van € 100,-. De huwelijksgemeenschap heeft een saldo van € 600,-. Het aandeel van A hierin is de helft, zijnde € 300,-. De echtgenoot en de kinderen erven per saldo alle drie € 100,-. De vordering van de kinderen bedraagt dus € 100,-. Deze vordering van de kinderen zijn op grond van de wet niet direct opeisbaar. De vordering van de kinderen moet betaald worden bij overlijden van de langstlevende echtgenoot of indien de langstlevende echtgenoot in staat van faillissement is verklaard of de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing is verklaard. In een testament kan iemand bepalen dat de vordering van een kind op andere gronden opeisbaar is. Veel testamenten bepalen dat de vordering van een kind opeisbaar als de echtgenoot hertrouwt of wordt opgenomen in een tehuis waarvoor een eigen bijdrage is verschuldigd. Deze laatstgenoemde grond van opeisbaarheid wordt vaak gemaakt om het vermogen van de langstlevende te verkleinen, waardoor een lagere eigen bijdrage verschuldigd is. De vordering van het kind wordt op grond van de wet vermeerderd met een percentage dat overeenkomt met dat van de wettelijke rente, voor zover dit percentage hoger is dan zes. Dat betekent dus de wettelijke rente minus 6%. De wettelijke rente bedraagt per 1 januari 2024 7%. De vordering wordt krachtens de wet momenteel verhoogd met een rente van 1%. Deze rente wordt berekend per jaar vanaf de dag waarop de nalatenschap is opengevallen, bij welke berekening telkens uitsluitend de hoofdsom in aanmerking wordt genomen. In het testament kan de erflater een ander rentepercentage bepalen. Een erflater kan ook bepalen dat de langstlevende echtgenoot en de kinderen na overlijden van de erflater een ander rentepercentage overeen mogen komen. Indien in het testament niet wordt afgeweken van de wettelijke verdeling, kan het toekennen van een rentepercentage over de vordering van de kinderen voordelig zijn voor de verschuldigde erfbelasting in de nalatenschap van de langstlevende ouder. Deze rente is dan verschuldigd bij het overlijden van de langstlevende ouder en vrijgesteld van erfbelasting (art. 21 lid 14 SW 1956). De maximaal van erfbelasting vrijgestelde rente bedraagt 6% samengesteld.

In sommige testamenten krijgen de kinderen een legaat kindsdeel. In dat geval is het kind feitelijk geen erfgenaam, maar een schuldeiser. Lees hier meer over legaten.

De erfdelen en de wettelijke verdeling

Op grond van de wet zijn de erfdelen van een echtgenoot en een kind gelijk. Als de wettelijke verdeling van toepassing is, erven de echtgenoot en het kind dus per saldo een gelijk bedrag. Bij testament mag een erflater bepalen dat de erfdelen niet gelijk zijn.

Stiefkinderen en de wettelijke verdeling

Een stiefkind erft niet op grond van de wet. Een stiefkind is dus ook niet betrokken bij de wettelijke verdeling. Bij uiterste wilsbeschikking kan de erflater bepalen dat een stiefkind wel in een wettelijke verdeling als eigen kind wordt betrokken. De afstammelingen van het stiefkind worden in dat geval op grond van de wet bij plaatsvervulling geroepen. In het testament kan daar weer van worden afgeweken. Als een stiefkind in de wettelijke verdeling wordt betrokken, is het stiefkind verplicht tot inbreng van giften als de erflater dat bij die gift of bij testament heeft bepaald. Een stiefkind is geen legitimaris en kan dus geen legitieme portie opeisen. Als de erflater een making (legaat/erfstelling) of een gift heeft gedaan aan een stiefkind, wordt op die making of gift niet ingekort, behoudens voor zover de waarde daarvan hoger is dan twee maal hetgeen de legitieme portie van een kind van de erflater had belopen, indien de door de erflater aldus bevoordeelde stiefkinderen diens eigen kinderen waren geweest. Het is niet mogelijk om andere personen dan stiefkinderen in de wettelijke verdeling te betrekken. Wel is het mogelijk een kind te onterven, maar dan moet er minstens nog één ander kind zijn die wel als erfgenaam is benoemd.

Wilsrechten

Als de wettelijke verdeling van toepassing is, verkrijgt het kind een niet-opeisbare vordering op de echtgenoot van de erflater. De wet bepaalt dat het kind in bepaalde omstandigheden een wilsrecht kan uitoefenen. Dit wilsrecht verschaft het kind de bevoegdheid om van de echtgenoot van de erflater te verlangen dat het kind eigenaar wordt van bepaalde goederen. Dat is dus een afwijking op de hoofdregel van de wettelijke verdeling dat de langstlevende echtgenoot van rechtswege alle goederen van de nalatenschap in eigendom verkrijgt. In de volgende vier situaties kan een kind een wilsrecht uitoefenen:

  1. een kind heeft een vordering op zijn langstlevende ouder en deze ouder doet aangifte van een voornemen opnieuw in het huwelijk te treden;
  2. een kind heeft een vordering op zijn langstlevende ouder en deze ouder is bij diens overlijden gehuwd;
  3. een kind heeft een vordering op zijn stiefouder als gevolg van het overlijden van zijn eigen ouder;
  4. een kind heeft een vordering op zijn stiefouder en deze stiefouder is overleden.

Wilsrechten zijn bedoeld om het stieffamiliegevaar tegen te gaan. Voorkomen moet worden dat het gehele vermogen bij de stieffamilie terechtkomt, terwijl de kinderen hun vordering niet meer betaald kunnen krijgen. Wanneer een kind een wilsrecht uitoefent, kan hij vorderen dat er goederen in eigendom aan hem worden overgedragen. Het kind wordt dan eigenaar van goederen van de nalatenschap (of van de door het overlijden ontbonden huwelijksgoederengemeenschap) ter waarde van zijn vordering uit kracht van de wettelijke verdeling. De waarde van de goederen wordt bepaald op het moment van overdracht. Een kind dat zijn wilsrecht wil uitoefenen, moet de andere kinderen daarvan in kennis stellen. In sommige gevallen wordt het wilsrecht gevestigd onder voorbehoud van vruchtgebruik. In dat geval kan de kantonrechter ook bepalen dat de (stief)ouder de bevoegdheid heeft tot het verteren (het uitgeven) van het vermogen. Als een (stief)ouder wil voorkomen dat het kind een wilsrecht uitoefent, dan kan de ouder betaling van de vordering aanbieden. Bij testament kan de erflater bepalen dat deze wilsrechten niet van toepassing zijn. Een erflater kan bij testament deze regeling ook uitbreiden of beperken.

Erfbelasting en inkomstenbelasting bij de wettelijke verdeling

Als de wettelijke verdeling van toepassing is, verkrijgt het kind een vordering op de langstlevende ouder. Deze ouder heeft een schuld aan het kind. Deze schuld en vordering zijn gedefiscaliseerd. Op grond van art. 5.4 Wet IB 2001 worden niet-opeisbare geldvorderingen (en de daarmee samenhangende schulden) op de echtgenoot van een overleden ouder van de belastingplichtige niet tot het vermogen gerekend dat belast wordt in box 3. Er is dus geen inkomstenbelasting verschuldigd over deze niet-opeisbare vorderingen. De ouder mag deze schulden in de aangifte inkomstenbelasting ook niet als schuld opvoeren. Wat betreft de erfbelasting, geldt dat de erfbelasting die verschuldigd is over de vorderingen van de kinderen door de langstlevende ouder moet worden betaald. De voldoening van de schulden van de nalatenschap komt voor rekening van de langstlevende echtgenoot. De erfbelasting wordt berekend over de fiscale verkrijging na aftrek van de vrijstelling. Een echtgenoot heeft in 2024 een vrijstelling van € 795.156,-. Kinderen en kleinkinderen genieten een vrijstelling van € 25.187,-. De langstlevende ouder heeft het vermogen van de nalatenschap in bezit en mag dat vermogen mag besteden. De belastingdienst beschouwt dit recht van deze ouder als een vruchtgebruik. Over dit fictieve recht wordt door de belastingdienst erfbelasting geheven. De langstlevende ouder is over dus erfbelasting verschuldigd over hetgeen zij per saldo krachtens erfrecht verkrijgt en over het fictieve recht van vruchtgebruik. Daar staat tegenover dat de erfbelasting over de niet-opeisbare vorderingen van de kinderen wordt verminderd. Zij krijgen slechts een niet-opeisbare vordering. De belastingdienst beschouwt dat als een bloot eigendom. Bij het bepalen van de waarde van het fictieve vruchtgebruik en het boot eigendom hanteert de belastingdienst een formule, waarin de leeftijd van de langstlevende ouder een belangrijke factor is.

Andere fiscaliteiten

Op grond van art. 4:13 lid 4 BW wordt de vordering van het kind vermeerderd met een percentage dat overeenkomt met dat van de wettelijke rente, voor zover dit percentage hoger is dan zes. Dat betekent dus de wettelijke rente minus 6%. De wettelijke rente bedraagt per 1 januari 2024 7%. De vordering wordt krachtens de wet dus verhoogd met een rente van 1%. In het testament kan de erflater een ander rentepercentage bepalen. Een erflater kan ook bepalen dat de langstlevende echtgenoot en de kinderen een rentepercentage overeen moeten komen. In een testament kan de erflater de wettelijke verdeling volgen, maar een hoger rentepercentage over de vordering van de kinderen toekennen. Dat kan voordelig zijn voor de verschuldigde erfbelasting in de nalatenschap van de langstlevende ouder. Deze verschuldigde rente is namelijk vrijgesteld van erfbelasting (art. 21 lid 14 SW 1956). De maximaal van erfbelasting vrijgestelde rente bedraagt 6% samengesteld. Als de ouder onverplicht de niet-opeisbare vordering aflost, kan de belastingdienst dat beschouwen als een schenking waarop schenkbelasting is verschuldigd.

De wettelijke verdeling en de ouderlijke boedelverdeling

De wettelijke verdeling is een verdeling krachtens de wet. Deze verdeling staat in de wet sinds 1 januari 2003. Als er geen testament is opgemaakt (of in het testament niet is afgeweken van de wettelijke verdeling) en de erflater een echtgenoot en minimaal één kind nalaat, is de wettelijke verdeling dus van rechtswege van toepassing. Voorheen stond de wettelijke verdeling niet in de wet opgenomen. Veel mensen hebben toen een langstlevende testament gemaakt. In die testamenten wordt aan de langstlevende ouder de bevoegdheid gegeven om de nalatenschap te verdelen door alle bezittingen aan zichzelf toe te delen en de kinderen een niet-opeisbare vordering te geven. Dergelijke testamenten tonen vaak een grote gelijkenis met de wettelijke verdeling, maar kunnen op onderdelen verschillen. Zo zijn de kinderen anders dan bij de wettelijke verdeling ook zelf aansprakelijk voor de schulden van de nalatenschap, hoewel zij dat bedrag kunnen terugvorderen van de langstlevende ouder. De ouderlijke boedelverdeling geldt nooit uit kracht van de wet, maar de bevoegdheid tot deze verdeling moet in een testament zijn opgenomen. Vanaf 1 januari 2003 kan een ouderlijke boedelverdeling niet meer in een testament worden opgenomen. De ouderlijke boedelverdeling blijft wel geldig als die in een testament van voor 1 januari 2003 is opgenomen en de nalatenschap daarna openvalt.

Wettelijke rechten

Het staat iedereen vrij om zelf de inhoud van het testament te bepalen. Dat is de testeervrijheid. Die vrijheid is niet onbegrensd. Er zijn verboden testamenten. Daarnaast kan een afstammeling van een erflater die door de wet als erfgenaam tot zijn nalatenschap wordt geroepen, in weerwil van het testament, aanspraak maken op de legitieme portie. Dat is een recht dat de afstammeling heeft op grond van de wet. De inhoud van het testament kan daar niets aan af doen: het wettelijk recht van de legitimaris is van hogere orde dan de inhoud van het testament. Behalve de legitieme portie kent het erfrecht meer wettelijke rechten die inbreuk maken op de testeervrijheid. Deze wettelijke rechten dienen als vangnet voor personen wier verzorging niet of onvoldoende gewaarborgd is (Hoge Raad, zie ECLI:NL:HR:2007:BA2507). De wettelijke rechten zijn er voor de echtgenoot/geregistreerd partner en voor de kinderen.

Wettelijk recht echtgenoot tot voortzetting bewoning en gebruik inboedel

De echtgenoot (daaronder valt ook de geregistreerd partner) is jegens de erfgenamen op grond van de wet (art. 4:28 BW) bevoegd tot voortzetting van de bewoning gedurende een termijn van zes maanden onder gelijke voorwaarden als tevoren. De woning moet bij het overlijden het eigendom zijn van de erflater of eigendom zijn van de huwelijksgemeenschap (welke gemeenschap door het overlijden wordt ontbonden). Dit recht komt de echtgenoot dus van pas als deze echtgenoot in het testament niet tot erfgenaam is benoemd. Het komt voor dat erflaters hun echtgenoot in het testament niet tot erfgenaam benoemen. Dat blijkt bijvoorbeeld uit het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 31 januari 2020. Als de woning werd gehuurd, dan bepaalt de huurovereenkomst wie het gebruik mag voortzetten. Behalve het mogen blijven bewonen van de woning is de echtgenoot op gelijke wijze en voor gelijke duur bevoegd tot voortzetting van het gebruik van de inboedel, voor zover die tot de nalatenschap of de ontbonden huwelijksgemeenschap behoort of de erflater ten gebruike toekwam.

Wettelijk recht samenwoner tot voortzetting bewoning en gebruik inboedel

Jegens de erfgenamen van de erflater hebben degenen die tot diens overlijden met hem een duurzame gemeenschappelijke huishouding hadden, overeenkomstige bevoegdheden met betrekking tot het gebruik van de woning en de inboedel die tot de nalatenschap of de ontbonden huwelijksgemeenschap behoren. Deze samenwoner kan dit wettelijke recht niet alleen geldend maken jegens de erfgenamen, maar ook jegens de langstlevende echtgenoot. De eis van duurzaamheid voorkomt dat personen die zich kort voor het overlijden van de erflater aan hem opdringen, rechten verwerven ten koste van de erfgenamen en de langstlevende echtgenoot. De vraag is wat in dit verband wordt gezien als een duurzame gemeenschappelijke huishouding. Uit het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 30 mei 2017 blijkt dat het antwoord op de vraag of sprake is van een duurzame gemeenschappelijke huishouding afhangt van alle omstandigheden van het geval, bezien in hun onderling verband. Bij de beoordeling van die omstandigheden moet in acht worden genomen dat het begrip duurzaam blijkens de wetsgeschiedenis een toekomstverwachting inhoudt. Die verwachting kan worden afgeleid uit objectieve omstandigheden, zoals de tijd dat de gemeenschappelijke huishouding reeds bestaat, de leeftijd van betrokkenen en subjectieve omstandigheden, zoals hun bedoelingen (Kamerstukken II 1978/79, 14 249, nr. 6, p. 10). Een voorbeeld van iemand die aan deze criteria voldoet is de persoon met wie de erflater samenwoonde en de inwonende kinderen. Een inwonende verpleger voldoet niet aan de criteria, omdat de wederzijdse verzorging ontbreekt. De maîtresse kan wel voldoen aan de criteria, wanneer sprake is van een duurzame gemeenschappelijke huishouding en van wederzijdse verzorging.

Wettelijk recht echtgenoot op vruchtgebruik van woning en inboedel

Als de echtgenoot van de erflater als gevolg van een testament van de erflater niet of niet enig rechthebbende is op de tot de nalatenschap behorende woning en inboedel, zijn de erfgenamen verplicht tot medewerking aan de vestiging van een vruchtgebruik op die woning en die inboedel ten behoeve van de echtgenoot (art. 4:29 BW). Voorwaarde is dus dat de echtgenoot als gevolg van een testament niet gerechtigd is tot de woning. Dat is het geval als de erflater zijn echtgenoot niet tot erfgenaam benoemd, maar bijvoorbeeld de kinderen. Een tweede voorwaarde is dat de woning ten tijde van het overlijden door de erflater en de echtgenoot gezamenlijk of door de echtgenoot alleen werd bewoond. Als de echtgenoot permanent in een andere woning verblijft, kan de echtgenoot geen aanspraak op het wettelijk recht van art. 4:29 BW (zie bijvoorbeeld het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 30 juni 2015.

Het wettelijk recht van de echtgenoot op het vruchtgebruik van de woning en inboedel staat in beginsel los van de verzorgingsbehoefte van de echtgenoot. De verzorgingsbehoefte van de echtgenoot hoeft bij het vestigen van vruchtgebruik op de woning en inboedel niet aan de orde te komen, omdat ervan wordt uitgegaan dat de echtgenoot voor zijn of haar verzorging aan dit vruchtgebruik in de meerderheid van de gevallen wel behoefte zal hebben. Opmerking verdient nog dat indien de echtgenoot de wettelijke verdeling ongedaan maakt, er geen wettelijk recht op de vestiging van een vruchtgebruik bestaat. Dat geldt ook als de echtgenoot de nalatenschap verwerpt.

Het is verder belangrijk om dit wettelijk recht op tijd te vestigen. De mogelijkheid om aanspraak te maken op vestiging van het vruchtgebruik vervalt, indien de echtgenoot niet binnen een redelijke, hem door een belanghebbende gestelde termijn, en uiterlijk zes maanden na het overlijden van de erflater heeft verklaard op de vestiging van het vruchtgebruik aanspraak te maken. De rechtsvordering verjaart door verloop van een jaar en drie maanden na het openvallen der nalatenschap.

Wettelijk recht echtgenoot vruchtgebruik op andere goederen

De erfgenamen zijn verplicht tot medewerking aan de vestiging van een vruchtgebruik op andere goederen van de nalatenschap dan de woning en inboedel ten behoeve van de echtgenoot van de erflater, voor zover de echtgenoot daaraan, de omstandigheden in aanmerking genomen, voor zijn verzorging behoefte heeft. Dit staat in art. 4:30 BW. Hierbij kan gedacht worden aan het recht van vruchtgebruik op een auto of een vorderingsrecht. Om een vruchtgebruik op andere goederen dan de woning en de inboedel te kunnen vestigen, moet de echtgenoot aantonen dat hij daar behoefte aan heeft. Er dient van uit te worden gegaan dat de langstlevende aanspraak kan maken op een passende voorziening, doch dat is niet hetzelfde als een aanspraak om onder alle omstandigheden het leefpatroon van voorheen voort te zetten. Bij de bepaling van de behoefte aan verzorging wordt op hetgeen de echtgenoot toekomt, in mindering gebracht hetgeen hij krachtens erfrecht aan goederen uit de nalatenschap had kunnen verkrijgen met uitzondering van het vruchtgebruik dat hij ingevolge het vorige artikel had kunnen doen vestigen. Voorts komt daarop in mindering hetgeen hij had kunnen verkrijgen uit een sommenverzekering die door het overlijden van de erflater tot uitkering komt. De mogelijkheid om aanspraak te maken op vestiging van het vruchtgebruik vervalt, indien de echtgenoot niet binnen een redelijke, hem door een belanghebbende gestelde termijn, en uiterlijk een jaar na het overlijden van de erflater heeft verklaard op de vestiging van het vruchtgebruik aanspraak te maken. De rechtsvordering verjaart door verloop van een jaar en drie maanden na het openvallen der nalatenschap.

Ontheffing vestigen vruchtgebruik

De artikelen 4:29 BW en 4:30 BW bieden de echtgenoot de mogelijkheid om van de erfgenamen (of legatarissen) te verlangen dat zij bepaalde nalatenschapsgoederen aan de echtgenoot in vruchtgebruik geven. Voor beide artikelen is de verzorgingsbehoefte van de echtgenoot maatgevend, hoewel die behoefte bij een vruchtgebruik op de woning en inboedel (art. 4:29 BW) wordt aangenomen en bij het vruchtgebruik op andere goederen (art.4:30 BW) door de echtgenoot moet worden aangetoond. Willen de erfgenamen deze verzorgingsbehoefte toch aan de orde stellen, dan staat hun daarvoor de weg open van artikel 4:33 lid 2 BW. De kantonrechter kan de erfgenamen ontheffen van de verplichting om ten gunste van de echtgenoot een recht van vruchtgebruik te vestigen. Als de erfgenamen een dergelijk verzoek doen, moet de kantonrechter in ieder geval rekening te houden met: a) de leeftijd van de echtgenoot; b) de samenstelling van de huishouding waartoe de echtgenoot behoort; c) de mogelijkheden van de echtgenoot om zelf in de verzorging te voorzien door middel van arbeid, pensioen, eigen vermogen dan wel andere middelen of voorzieningen; d) hetgeen in de gegeven omstandigheden als een passend verzorgingsniveau voor de echtgenoot kan worden beschouwd.

Wettelijke rechten kinderen

De wet geeft kinderen van de erflater bepaalde rechten. Dat betreft allereerst de wilsrechten indien de wettelijke verdeling van toepassing is en de kinderen een vordering hebben verkregen ter waarde van hun erfdeel. Daarnaast kan een kind aanspraak maken op de legitieme portie. Er zijn nog meer wettelijke rechten voor kinderen.

Wettelijk recht kind: de som ineens voor verzorging en opvoeding, levensonderhoud en studie

Een kind van de erflater kan aanspraak maken op een som ineens, voor zover deze nodig is voor:

a) zijn verzorging en opvoeding tot het bereiken van de leeftijd van achttien jaren en/of voor;
b) zijn levensonderhoud en studie tot het bereiken van de leeftijd van een en twintig jaren.

Dit staat in art. 4:35 BW. Het geeft het kind recht op een geldbedrag. Daar kan bij het kind behoefte aan bestaan, bijvoorbeeld als de wettelijke verdeling van toepassing is. Immers krijgt een kind dan een niet-opeisbare vordering op de langstlevende echtgenoot. Behalve de wettelijke verdeling zijn er ook andere situaties denkbaar waarin een kind niet direct iets erft, bijvoorbeeld als het kind onterfd is of niet tot erfgenaam is benoemd. Weliswaar kan het kind dan een legitieme portie opeisen, maar een erflater kan in zijn testament bepaald hebben dat die legitieme portie ook niet opeisbaar is.

Onder kind is in dit artikel ook begrepen het kind dat een verwekker heeft die niet de juridische vader is. De som ter zake van de verzorging en opvoeding komt het kind niet toe, voor zover de echtgenoot of een erfgenaam van de erflater krachtens wet of overeenkomst is gehouden om in de kosten daarvan te voorzien. De som ter zake van levensonderhoud en studie komt het kind niet toe, voor zover de echtgenoot van de erflater krachtens artikel 395a van Boek 1 verplicht is om in de kosten daarvan te voorzien. Op de som ineens komt in mindering hetgeen de rechthebbende had kunnen verkrijgen krachtens erfrecht of krachtens een sommenverzekering die door het overlijden van de erflater tot uitkering komt.

Dat een kind van de erflater, voor zover deze nodig is, aanspraak kan maken op een som ineens voor levensonderhoud tot het 21e levensjaar, heeft te maken met de verplichting van ouders om hun kinderen te verzorgen en op te voeden (boek 1 BW). Ouders zijn verplicht naar draagkracht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen en de kosten van levensonderhoud en studie van hun jongmeerderjarige kinderen. Het kind kan ook na overlijden behoefte hebben aan een voorziening, zodat deze moet worden voortgezet. Het kan zelfs als een verantwoordelijkheid van de ouder worden beschouwd om te regelen dat het kind na het overlijden van de ouder voorzieningen treft voor het levensonderhoud. Doet die ouder dat niet, dan regelt de wet dus die voorziening. Blijkens de jurisprudentie moet bij de beoordeling of in een concreet geval aanspraak bestaat op een som ineens en, zo ja, hoe hoog deze dient te zijn, rekening te worden gehouden met alle omstandigheden van het geval. Dat blijkt o.a. uit het arrest van het Arnhem-Leeuwarden van 1 december 2015. Een omstandigheid is bijvoorbeeld de onderhoudsplicht van de overlevende ouder. Daarnaast wordt gekeken naar de financiële behoefte van het kind (vaak overeenkomstig richtlijnen die ook bij alimentatie worden gehanteerd). Ook het inkomen van de overlevende ouder, eigen financiële middelen van het kind (waaronder erfrechtelijke verkrijgingen), de levenstandaard van de overlevende ouder en het kind en toekomstverwachtingen spelen een rol van betekenis.

Wettelijk recht kind: billijke vergoeding voor verrichte arbeid

Een kind, stiefkind, pleegkind, behuwdkind of kleinkind van de erflater dat in diens huishouding of in het door hem uitgeoefende beroep of bedrijf arbeid heeft verricht, kan aanspraak maken op een som ineens strekkend tot een billijke vergoeding. Dat staat in art. 4:36 BW. De arbeid moet zijn verricht gedurende de meerderjarigheid van het kind, zonder voor die arbeid al een passende beloning te hebben ontvangen. Deze som ineens wordt ook wel het ‘salaire différé’ genoemd. Er moeten bijzondere omstandigheden zijn om in aanmerking te komen voor deze vergoeding. De verrichte arbeid moet een economische waarde hebben en geen incidenteel karakter hebben. Het kind moet een verlies van mogelijkheid hebben om eigen arbeidsinkomen te verwerven en een eigen carrière op te bouwen. Zonder een dergelijk verlies moet al licht worden aangenomen dat sprake is van vrijwillig op zich genomen werkzaamheden die in het economisch en maatschappelijk verkeer niet plegen te worden beloond (zie o.a. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 22 juli 2008, ECLI:NL:GHSHE:2008:BD8647). Omdat deze wetsbepaling ziet op salaris voor familie, zal bij de vaststelling van de hoogte ook rekening gehouden moeten worden met billijkheidsfactoren (Parl. Gesch. BW Inv. Boek 4, p. 1383). Bij de beoordeling welke vergoeding billijk is, heeft de rechter een ruime mate van vrijheid. Op de som komt in mindering hetgeen de rechthebbende van de erflater heeft ontvangen of krachtens making of sommenverzekering op het leven van de erflater verkrijgt of had kunnen verkrijgen, voor zover dat als een beloning voor zijn werkzaamheden kan worden beschouwd.

Nadere bepalingen over de som ineens voor kinderen

Degenen die aanspraak maakt op een som ineens, heeft een vordering op de gezamenlijke erfgenamen. De mogelijkheid om aanspraak te maken op een som ineens vervalt, indien de rechthebbende niet binnen een redelijke, hem door een belanghebbende gestelde termijn, en uiterlijk negen maanden na het overlijden van de erflater, heeft verklaard dat hij de som ineens wenst te ontvangen. De rechtsvordering verjaart door verloop van een jaar na het overlijden van de erflater. De sommen ineens bedragen gezamenlijk ten hoogste de helft van de waarde der nalatenschap. De voldoening van de sommen ineens komt ten laste van het gedeelte der nalatenschap waarover niet bij uiterste wilsbeschikking is beschikt, en vervolgens, zo dit onvoldoende is, van de makingen.

Neem contact op

(078)2210256

Bel gerust vrijblijvend!

Onze diensten

$
Aanvaarden of verwerpen van de erfenis
$
De wettelijke verdeling
$
De legitieme portie
$
Legaten
$
Testamentair bewind
$
Executeur
$
Vereffening
$
Verdeling